Op drukke autosnelwegen waar in de spits lange files ontstaan, mag u de vluchtstrook gebruiken als extra rijstrook om zodoende het fileprobleem enigszins tegen te gaan. Wanneer en over welke afstand u deze zogeheten spitsstrook mag gebruiken wordt met borden en/of rijstrooklichten aangegeven. Als de spitsstrook in gebruik is dan is deze strook ook voorzien van een groene pijl. Een gesloten spitsstrook wordt aangegeven door een rode pijl of door borden. Bij openstelling van de spitsstrook mag u de tussenliggende doorgetrokken streep overschrijden. Voor weggebruikers met pech zijn naast deze strook op regelmatige afstand vluchthavens aanwezig.
Als spitsstrook geopend of gesloten is heeft dat ook gevolgen voor de ter plaatse geldende snelheid. Dat is duidelijk aangegeven middels borden. Bijvoorbeeld: u mag maximaal 100 km per uur rijden als de spitsstrook open is en 120 km per uur bij een gesloten spitsstrook tussen 06.00 uur ’s morgens en 19.00 uur ’s avonds. En, let op, tussen 19.00 uur en 06.00 uur ’s morgens mag u 130 km per uur rijden, want dan geldt er geen beperking. Even goed nadenken dus.
Bij een spitsstrook wordt de vluchtstrook ingericht tot extra rijstrook tijdens de spitsuren. De meesten hiervan bevinden zich op autosnelwegen met 2×2 rijstroken, maar breder is in principe ook mogelijk. Fysiek wordt er relatief weinig aangepast. De grootste aanpassingen zijn het creëren van vluchthavens voor pechgevallen en eventueel het aanpassen van aansluitingen. De markering wordt toegepast met een ontwerp als de spitsstrook gesloten is, het grootste aantal uren van de dag. Dit betekent dat verkeer dat over de geopende spitsstrook rijdt, de doorgetrokken kantmarkering mag en moet overschrijden.
Daarbij mag en moet het verkeer over niet-opgevulde puntstukken rijden bij aansluitingen. Verkeer dat bij een gesloten spitsstrook uit wil voegen naar een afrit dient dat twee maal te doen. Vanaf de rechterrijstrook naar de spitsstrook en vervolgens naar de uitvoegstrook. Tevens worden bij spitsstroken een smalle kantmarkering toegepast aan de rand van de spitsstrook. Uiteraard is het van belang dat de spitsstrook minimaal even breed is als de normale rechterrijstrook om het vrachtverkeer te kunnen verwerken. In Nederland is dit geen probleem, aangezien vluchtstroken hiervoor standaard breed genoeg zijn. Spitsstroken worden geschouwd met camera’s die op korte intervallen zijn geplaatst. Als de camera’s uitvallen, of er geen zicht is vanwege mist, mag de spitsstrook niet opengesteld worden.
Oorspronkelijk werden de spitsstroken vanaf een uurintensiteit van 1.500 voertuigen per rijstrook opengesteld. In 2011 is dit veranderd naar 1.350 voertuigen per uur per rijstrook. De spitsstroken zijn daarmee een half uur tot een uur langer per dag open. Sindsdien zijn spitsstroken beduidend langer geopend, waarmee met name groei is in het aantal geopende uren bij een rustige verkeerssituatie. Daarnaast nam de openingsduur ook toe doordat in die tijd een aantal nieuwe spitsstroken zijn toegevoegd. Daarentegen zijn spitsstroken gemiddeld slechts 8-10% geopend bij rustig verkeer. Dit hangt mogelijk samen met de werkdruk in de verkeerscentrale.
Voordat een spitsstrook opengesteld kan worden moet er geschouwd worden. Om deze piek beter te verdelen worden spitsstroken soms al vroegtijdig geopend. Bij de openstellingsduur van een spitsstrook doet zich ongeveer een kwart van de tijd druk verkeer door, dit is de piek van de spits. Bij tweederde van de geopende tijd betreft het middeldruk verkeer, en bij 10% of minder van de tijd is de spitsstrook geopend bij rustig verkeer. De gemiddelde openingsduur per spitsstrook steeg van 3 uur per dag in 2006 naar 6 uur per dag in 2013.
Door het openstellen van spitsstroken verbetert de doorstroming en nemen met name het aantal kop-staartaanrijdingen af. Echter ook blijkt dat het ongevalsrisico op snelwegen met spitsstroken hoger ligt dan reguliere situaties als de I/C-verhouding lager ligt dan 0,3 of hoger dan 0,7. Bij situaties met een I/C-verhouding tussen 0,3 en 0,7 is het ongevalsrisico niet noemenswaardig hoger dan bij reguliere situaties. Dit betreft een vergelijking tussen autosnelwegen met 2 rijstroken en een spitsstrook (rechts) en autosnelwegen met 3 rijstroken en een vluchtstrook, de meest voorkomende situatie met spitsstroken in Nederland.
In het geval van een spitsstrook links (plusstrook) is het ongevalsrisico bij een I/C-verhouding van lager dan 0,3 hoger. Maar in tegenstelling tot een spitsstrook rechts is het ongevalsrisico bij een hoge I/C-verhouding niet hoger. Hiermee zijn spitsstroken links (plusstroken) in drukke situaties veiliger dan spitsstroken rechts. Het ongevalsrisico bij spitsstroken rechts is rond aansluitingen wezenlijk hoger dan in situaties zonder spitsstroken, zowel in geopende als gesloten toestand.
Spitsstroken worden hoofdzakelijk intensief benut bij drukke verkeerssituaties. In dat soort gevallen is alle beschikbare capaciteit nodig om het verkeer te laten doorstromen. In middeldrukke situaties is het gebruik van de spitsstrook rechts al wezenlijk lager. En bij rustige situaties ligt het gebruik van de spitsstrook significant lager dan de andere rijstroken. Dit lijkt samen te hangen met het feit dat als het niet erg druk is, hoofdzakelijk vrachtverkeer van de spitsstrook gebruik maakt. Overig verkeer gebruikt dan de reguliere twee rijstroken. In het geval van een spitsstrook links (plusstrook) ligt het gebruik in alle situaties significant lager ligt dan de reguliere rijstroken. Dit lijkt samen te hangen met het feit dat plusstroken vaak smal zijn.
Echter bij plusstroken ligt de gereden snelheid significant hoger dan op de reguliere rijstroken. Dit lijkt samen te hangen met het feit dat de strook minder druk is en verkeer op de linker rijstroken traditioneel sneller rijdt dan op de andere rijstroken. Bij rustige situaties bij geopende spitsstroken rechts wordt de ingestelde maximumsnelheid bovendien massaal overschreden op de reguliere rijstroken, waardoor een groot snelheidsverschil ontstaat tussen de spitsstrook en overige rijstroken.
Bij het tegenkomen van andere weggebruikers moet u en het tegemoetkomende verkeer -indien nodig- zover naar rechts uitwijken dat er voldoende zijdelingse afstand blijft.
Voornamelijk op smalle wegen zullen beide bestuurders moeten uitwijken en elkaar voorzichtig voorbijrijden.
Kunt u om een of andere reden niet naar rechts uitwijken door bijvoorbeeld een rijbaanversmalling of obstakel, dan moet u uw snelheid daarop aanpassen of stoppen om het tegemoetkomende verkeer voor te laten gaan. Stop op ruime afstand, u kunt dan beter langs het obstakel kijken en het voorkomt dat u eerst achteruit moet rijden.
Zijn beide weggedeeltes door obstakels geblokkeerd dan moet u dat samen oplossen, bijvoorbeeld met handgebaren. Vanzelfsprekend gaat de bestuurder in de moeilijkste positie voor.
Bord F5
Nadert u een versmalling in de weg, bijvoorbeeld een smalle overweg, wegreparaties of smalle bruggen, dan zijn meestal de borden F5 en F6 geplaatst die de doorgang regelen. Bord F5 betekent dat bestuurders niet door mogen gaan bij (gelijktijdige of nagenoeg gelijktijdige) nadering van verkeer uit tegengestelde richting. U moet voetgangers hier dus ook voor laten gaan.
U moet hier alle verkeer voor laten gaan.
De voetganger is ook een verkeersdeelnemer.
Bord F6
Bord F6 betekent dat bestuurders, die uit tegengestelde richting naderen, u voor moeten laten gaan. De borden F5 en F6 gelden niet voor voetgangers. Zij vallen wel onder de bescherming van deze borden, maar niet onder de verplichtingen. Voetgangers mogen bij deze borden dus in beide richtingen doorlopen.
Als u bord F6 nadert, is het mogelijk dat er zich reeds bestuurders op de smalle doorgang bevinden. U moet hen dan de gelegenheid geven om de doorgang te kunnen verlaten voordat u door mag rijden.
Bij lange wegopbrekingen, waarover ruime afstand voor het verkeer maar één rijbaanhelft beschikbaar is, kan de doorgang in plaats van door deze borden ook door (verplaatsbare) driekleurige verkeerslichten geregeld zijn.
Uitwijkplaatsen
De borden L20 en L21 zijn informatieve verkeersborden om een uitwijkplaats op smalle wegen aan beide zijden aan te geven. Als u goed anticipeert en tijdig gebruik maakt van de uitwijkplaats kunnen gevaarlijke situaties voorkomen worden.
Rechts afslaan
Wilt u naar rechts afslaan, dan moet u:
Fietsstroken gemarkeerd met een doorgetrokken streep mag u niet gebruiken. Fietsstroken gemarkeerd met een onderbroken streep mag u wel gebruiken, mits u niemand hindert. Dat geldt ook voor het gebruik van een (fiets)suggestiestrook. Houd ook extra rekening met bromfietsers op de rijbaan die rechtdoor gaan.
Wilt u naar links afslaan, dan moet u:
Op wegen met uitsluitend éénrichtingsverkeer (aangeduid door bord C3) en op éénrichtingsrijbanen, kunt u het beste uiterst links voorsorteren.
Op wegen met éénrichtingsverkeer kunt u voor het links afslaan het best uiterst links voorsorteren.
Op wegen met beperkt éénrichtingsverkeer kunt u wel tegenliggers verwachten. Het zijn de voertuigen aangeduid op het onderbord van bord C3 met de tekst ‘uitgezonderd‘.
Op onvolledige éénrichtingswegen kunt u wel de uitgezonderde voertuigen tegenkomen. Daarom moet u zich hier houden aan dezelfde voorschriften als op twee richtingswegen.
U moet zich dan houden aan dezelfde voorschriften als op tweerichtingswegen:
Voetgangers die ter plaatse bij geel knipperlicht in de vorm van een waarschuwingsdriehoek -op eigen risico- oversteken hoeft u niet voor te laten gaan.
U moet het verkeer, dat op dezelfde weg rechtdoor gaat, voor laten gaan.
Bestuurders die willen afslaan mogen voorsorteren. Voorsorteren wordt niet verplicht gesteld. Bestuurders moeten zelf verkeersinzichtelijk beoordelen wanneer zij wel of niet willen voorsorteren, tenzij verkeerstekens dit verplichten. U moet ook voorsorteren in situaties waarbij, als u dit niet doet, een onveilige situatie ontstaat of kan ontstaan of een vlotte doorstroming van het verkeer wordt of kan worden belemmerd. Maar er kunnen ook verkeersomstandigheden zijn, bijvoorbeeld op drukkere wegen en in smalle straatjes, waarbij voorsorteren gevaarlijker is dan niet voorsorteren.
Het voorsorteren voor links gelegen inritten op drukke wegen kan in bepaalde omstandigheden ook gevaar opleveren.
Vrachtauto‘s, zeker met een aanhangwagen, moeten vaak voor krappe bochten naar rechts, eerst naar links uitwijken om vervolgens naar rechts te kunnen afslaan. Daarom zal iedere bestuurder voor het afslaan, naar links of naar rechts verkeersinzichtelijk moeten denken en handelen.
Uiteraard moet u tijdig bepalen welke richting u op een kruispunt wilt volgen. Bestuurders van motorvoertuigen, bromfietsers die de rijbaan volgen en bestuurders van brommobielen moeten dan gebruik maken van de voorsorteerstrook waarin deze richting wordt aangegeven. Op het kruispunt mag u uitsluitend die richting volgen, die de pijl in de strook aangeeft. Bord L4 (voorsorteren) kan van te voren zijn geplaatst om tijdig aan te geven dat u moet voorsorteren. Is de voorsorteerstrook voorzien van een doorgetrokken streep, dan mag u niet meer van strook veranderen.
Hoewel het RVV 1990 (Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990) dit niet regelt, verdient het meestal de voorkeur dat u voor elkaar langs rijdt als de tegemoetkomende bestuurders op het kruispunt ook naar links willen afslaan.
In de meeste gevallen kunt u op kruispunten het beste en het veiligst voor elkaar langs rijden.
Op kruispunten met een (brede) middenberm verdient het de voorkeur dat u om elkaar heen rijdt als de tegemoetkomende bestuurders op het kruispunt ook naar links willen afslaan.
Op kruispunten in wegen met een brede middenberm moet u meestal om elkaar heen rijden, tenzij tekens op de weg anders aangeven.
Als op kruispunten met pijlen of andere tekens wordt aangegeven dat u voor elkaar langs of om elkaar heen moet rijden, dan moet u dat doen.
Als u op een kruispunt naar links wilt afslaan, dan moet u tegemoetkomende bestuurders die naar rechts afslaan voor laten gaan (Korte bocht gaat voor lange bocht). Dat geldt niet voor bestuurders van trams. Deze moet u voor laten gaan, ongeacht of zij links of rechts afslaan.
U wilt links afslaan en moet de andere bestuurder, die naar rechts wil afslaan, voor laten gaan.
U moet een afbuigende tram altijd voor laten gaan, ongeacht of u rechtdoor gaat of wilt afslaan op dezelfde weg. Dat geldt niet voor voetgangers en bestuurders van gehandicaptenvoertuigen die op een voetgangersoversteekplaats (zebrapad) oversteken of kennelijk op het punt staan dit te doen. Voor kruispunten waar trams rijden wordt u meestal gewaarschuwd door bord J14 tram(kruising).
Weggebruikers mogen ook een afslaande militaire colonne of een uitvaartstoet van motorvoertuigen niet doorsnijden. Dat betekent dat u de naar links afslaande uitvaartstoet voor moet laten gaan. Als de militaire colonne of de uitvaartstoet een kruispunt nadert (dus nog niet is opgegaan) moet zij zich houden aan de normale verkeersregels.
U mag de afslaande uitvaartstoet van motorvoertuigen niet doorsnijden. U moet de uitvaartstoet voor laten gaan. Hetzelfde geldt bij een militaire colonne.
Let u bij het linksaf slaan vooral op recht doorgaande motorrijders. Ze worden in zulke situaties nogal eens over het hoofd gezien door automobilisten. Probeert u zo ver mogelijk van het kruispunt het tegemoetkomende verkeer te observeren. Motorrijders voeren bijna altijd verlichting. Eén licht in de verte kan dus een motorfiets zijn. U moet er ook rekening mee houden dat de snelheid van de motorrijder in deze gevallen moeilijk is in te schatten. Wacht bij twijfel even met het oversteken.
Signalen. Het op correcte wijze en op het juiste moment signalen geven ter afwending van dreigend gevaar kan voorkomen dat ongevallen ontstaan. Bestuurders met verkeersinzicht en sociaal verkeersgedrag zien meestal het dreigend gevaar tijdig aankomen. En passen zich daarop aan, zodat zij zelden gebruik hoeven te maken van deze signalen.
Bestuurders mogen slechts geluids- of knippersignalen geven ter afwending van dreigend gevaar. Een geluidssignaal geeft u met een bel of claxon en knippersignalen door snel herhaald in- en uitschakelen van de grote- of dimlichten. Signalen mogen niet langer duren dan nodig is. Wanneer u een geluids- dan wel een knippersignaal moet geven is afhankelijk van de situatie en omstandigheden ter plaatse.
Bestuurders van motorvoertuigen van politie, brandweer, spoedeisende medische dienstverlening en andere officieel aangewezen hulpverleningsdiensten mogen blauwe zwaai-, flits- en/of knipperlichten en een tweetonige hoorn voeren. Hiermee maken ze kenbaar een dringende taak te vervullen. Zij mogen in die gevallen overdag ook knipperende koplampen voeren.
Zodra deze bestuurders gebruik maken van deze signalen behoren zij tot de categorie ‘voorrangsvoertuigen’ . En genieten zij de daaraan verbonden voorrechten.
Bestuurders van motorvoertuigen, brommobielen, bromfietsers en snorfietsers mogen met hun voertuig geen onnodig geluid maken.
Bestuurders van motorvoertuigen die officieel zijn aangewezen om werkzaamheden te verrichten, zoals wegwerkzaamheden, sleep- of takelwerkzaamheden, hulpverlening bij ongevallen, sneeuw en gladheidbestrijding, mogen tijdens hun werkzaamheden gele of groene zwaai- en/of knipperlichten voeren. De bestuurders van voorrangsvoertuigen mogen dan in plaats van gele zwaai- en/of knipperlichten blauwe zwaai- en/of knipperlichten voeren.
Motorvoertuigen die gebruikt worden bij werkzaamheden aan de weg zoals: sleep- of takelwerkzaamheden, hulpverleningsdiensten bij ongevallen, sneeuw en gladheidsbestrijding mogen een geel zwaai- of knipperlicht gebruiken. De hiervoor genoemde voorrangsvoertuigen zoals politie, brandweer en ambulance, voeren in die situaties ook geel zwaai-, flits- of knipperlicht.
Wanneer een ambulance als eerste bij een grootschalig ongeval aankomt, voert de bemanning daarvan de medische coördinatie uit. Die ambulance zal niet gebruikt worden voor gewondentransport en voert dan als enige een groen zwaai-, flits- of knipperlicht.
Een ambulance die een groen zwaai-, flits- of knipperlicht voert is géén voorrangsvoertuig!
Een overweg (overwegen) is een kruising van een weg en een railweg die wordt aangeduid met de zogeheten andreaskruisen. De meeste overwegen zijn bewaakt of beveiligd. Er zijn verschillende soorten overwegen: de bewaakte overweg, de overweg die is beveiligd met automatische halve overwegbomen (AHOB), met een automatische knipperlichtinstallatie (AKI), de onbeveiligde overweg en de hele automatische overwegbomen (HAOB).
Deze overweg wordt door medewerkers van de Nederlandse Spoorwegen met de hand bediend en de overweg wordt door hele afsluitbomen geheel afgesloten. Er gaat een vast rood licht branden voordat de sluitbomen de overweg afsluiten. Het rode licht verplicht u te stoppen voor de overweg. Nadat de trein de overweg gepasseerd is, gaan de sluitbomen weer omhoog en pas als het rode licht gedoofd is, mag u de overweg oversteken.
Deze overweg is beveiligd door Automatische Halve Overweg Bomen (AHOB). Als een trein deze overweg nadert, gaan de rode lichten knipperen en gaat de bel rinkelen. U bent dan verplicht te stoppen voor de overweg. Daarna dalen automatisch de halve overwegbomen, die de rechterweghelft afsluiten. Nadat de trein de overweg gepasseerd is, gaan automatisch de halve overwegbomen weer omhoog, het belgerinkel stopt en de rode knipperlichten gaan uit. U mag dan pas de overweg oversteken. Niet eerder, want er kan namelijk nog een trein aankomen bijvoorbeeld vanuit de andere richting. De halve overwegbomen kunnen dan tijdens het omhoog gaan meteen weer gaan dalen.
Een blauw bord met de tekst ‘WACHT tot het rode licht gedoofd is er kan nog een trein komen‘, waarschuwt u hiervoor. Als de AHOBinstallatie defect is, gaan de halve overwegbomen automatisch naar beneden, de rode knipperlichten werken dan op een noodbatterij. U bent dan verplicht te stoppen voor de overweg.
Deze overweg is beveiligd door een Automatische Knipperlicht Installatie (AKI). De knipperlichtinstallatie bestaat uit drie lichten die in een driehoek geplaatst zijn. Het bovenste licht is wit en de twee onderste lichten zijn rood. Ook is een bel aanwezig. Als een trein deze overweg nadert, gaan de twee onderste rode knipperlichten beurtelings branden en gaat de bel rinkelen.
U bent dan verplicht te stoppen voor de overweg. Nadat de trein de overweg gepasseerd is en er komt geen andere trein meer aan, gaan de rode knipperlichten uit en stopt het belgerinkel. Het bovenste witte knipperlicht gaat dan branden. U mag dan pas de overweg oversteken, beslist niet eerder! Als de AKI defect is, gaan de onderste twee rode knipperlichten automatisch beurtelings branden en de bel gaat rinkelen. De bel blijft vijf minuten rinkelen, maar de rode knipperlichten blijven branden tot het defect verholpen is. U bent dan verplicht te stoppen voor de overweg.
Deze AKI overweg is beveiligd door automatische rode knipperlichten, een wit knipperlicht en een bel.
Als een beveiligingsinstallatie geheel buiten werking is -dus ook de noodinstallatie- en u krijgt voor het oversteken geen aanwijzingen van bevoegde en kenbare personen, dan moet u handelen zoals bij een onbeveiligde overweg.
Deze overweg is niet beveiligd door sluit- of overwegbomen, knipperlichten of een bel. Als een trein deze overweg nadert krijgt u geen enkele waarschuwing! Het veiligst is dan ook, eerst voor de overweg te stoppen en u ervan te overtuigen of er een trein aankomt. Als u er zeker van bent dat het veilig is, mag u de overweg oversteken. Bij nacht en tijdens slecht zicht bij dag doet u er verstandig aan het raam van uw auto te openen, de radio uit te zetten en te luisteren of er een trein nadert. In de meeste gevallen kunt u de trein wel horen naderen, maar bijvoorbeeld door dichte mist niet zien naderen.
U bent verplicht alle overwegen voorzichtig te naderen en een spoorvoertuig voor te laten gaan. U laat daarvoor de gehele overweg vrij. Minder uw snelheid zodat u altijd voor de overweg kunt stoppen als dat nodig is. U mag nooit stoppen, stilstaan of parkeren op een overweg. Op overwegen geldt geen inhaalverbod, maar meestal is het niet verstandig om vlak voor of op overwegen in te halen.
Het is weggebruikers verboden een overweg op te gaan, tenzij zij direct kunnen doorgaan en de overweg geheel vrij kunnen maken. Daarom moet u na gestopt te zijn voor een overweg en u weer kunt oprijden er zeker van zijn dat u niet op de overweg stil komt te staan. Wacht voor u oprijdt tot uw voorligger zover over de overweg heen is, dat u zonder risico ineens de gehele overweg kunt oversteken en veilig kunt aansluiten.
Wacht met oversteken tot u zonder risico ineens de gehele overweg kunt oversteken.
Op wegen buiten de bebouwde kom en soms ook binnen de bebouwde kom wordt door bakens en waarschuwingsborden aangegeven, dat u een overweg of tramkruising nadert. Aan de schuine streep of strepen op het baken, kunt u zien hoeveel meter u nog verwijderd bent van de overweg en aan welke zijde van de rijbaan het baken is geplaatst. Het eerste baken met drie schuine rode strepen is op 240 m afstand van de overweg geplaatst. Het tweede baken met twee schuine rode strepen is op 160 m afstand van de overweg geplaatst. Het derde en laatste baken met één schuine rode streep is op 80 m afstand van de overweg geplaatst. Het onderste gedeelte van de schuine streep is het dichtst bij het midden van de rijbaan.
Op autowegen is het eerste baken op 300 m afstand van een overweg geplaatst. Als het niet mogelijk is om deze standaard afstanden aan te houden, worden de afwijkende afstanden op onderborden bij de bakens vermeld.
Het op de twee eerste bakens geplaatste waarschuwingsbord geeft aan of u een overweg met overwegbomen (bord J10) of een overweg zonder overwegbomen (bord J11) nadert. Bij nadering van een tramkruising (bord J14) of een beweegbare brug (bord J15) kunnen deze afstandbakens ook zijn geplaatst.
Het bij overwegen geplaatste kruis is het zogenaamde andreaskruis. Eén kruis (bord J12) betekent overweg met enkel spoor, twee kruizen (bord J13) betekent overweg met twee of meer sporen. Tevens geven deze andreaskruisen aan dat het een overweg is in de zin van het RVV 1990 en dat het wegverkeer het railverkeer voor moet laten gaan. Wanneer deze andreaskruisen niet zijn geplaatst is er geen sprake van een overweg en zal de vrije doorgang voor het railvoertuig geregeld moeten worden door verkeerslichten of aanwijzingen door daartoe bevoegde beambten.
Met een dieplader is het oversteken van sommige overwegen niet altijd mogelijk door onvoldoende bodemvrijheid. Voor deze overwegen staat bord J1 met onderbord. Bij het hoofdkantoor van de Nederlandse Spoorwegen in Utrecht kunt u alle informatie krijgen over deze overwegen.
In tunnels of op een route voor gevaarlijke stoffen gelden nagenoeg dezelfde verkeersregels als op andere wegen. Een tunnel maakt evenals bruggen en viaducten deel uit van de weg. Toch zijn tunnels of routes voor gevaarlijke stoffen weggedeelten waar u uw verkeersgedrag extra goed moet aanpassen aan de verkeersomstandigheden.
Voertuigen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren en die volgens de ‘Wet Gevaarlijke Stoffen’ geen gebruik mogen maken tunnels of daartoe aangewezen wegen, moeten de route voor het vervoer van bepaalde gevaarlijke stoffen volgen. Op de toeleidende weg naar een tunnel of een daartoe aangewezen weg wordt door bord C22 met een onderbord ruim van te voren de voorwaarschuwing gegeven voor welke gevaarlijke stoffen de tunnel of de weg is gesloten
Bord C22 kan voorzien worden van een onderbord, waarmee het verbod wordt beperkt. De voor heel Europa vastgestelde categorieën zijn: A, B, C, D en E.
Voor het vervoer door tunnels of over wegen van de categorie A gelden geen beperkingen. Daar mogen de gevaarlijke stoffen dus door en over vervoerd worden. De letter A wordt niet aangegeven op de onderborden. Als er een routeringsbord voor gevaarlijke stoffen staat zonder onderbord geldt dit automatisch voor de categorie A.
De bestuurder die gevaarlijke stoffen vervoert moet weten met welke stoffen er op een bepaalde route gereden mag worden. Op het vervoersbewijs dient aangegeven te worden door welke tunnels of over welke wegen de stoffen vervoerd mogen worden. Met personenauto’s worden meestal geen gevaarlijke stoffen vervoerd. Hoewel de benzine, diesel en LPG in de brandstoftanks van motorvoertuigen ook onder het begrip gevaarlijke stoffen vallen, mogen deze uiteraard wel vervoerd worden. Dat geldt ook voor een maximale reservevoorraad van 60 liter, op voorwaarde dat deze in een daarvoor bestemde verpakking (jerrycan) wordt meegevoerd.
Door bord K14 (route voor het vervoer van bepaalde gevaarlijke stoffen) wordt tevens ruim voor de tunnel aangegeven welke andere route er dan gevolgd moet worden.
Deze route wordt ook door dit bord aangegeven
De meeste tunnels zijn voorzien van goede verlichting. Toch is het veiliger om ook bij dag in tunnels verlichting te voeren. Daarom staat ruim voor de tunnel een blauw bord met de tekst ‘ontsteek uw lichten’. Schakel het dimlicht tijdig in, dus ruim voordat u de tunnel inrijdt. Vooral in een minder goed verlichte tunnel kunnen bestuurders achter u uw oplichtende achterlichten wel eens aanzien voor remlichten en daardoor zelf onnodig remmen. Rijd ook nooit met een zonnebril op de tunnel in.
Schakel bij dag na het uitrijden van de tunnel het dimlicht weer uit.
Krijgt u pech in een tunnel, die niet voorzien is van een vluchtstrook of vluchthaven, dan kunt u toch proberen de tunnel uit te rijden. Natuurlijk zal dat niet in alle gevallen mogelijk zijn, maar met slechts een lekke band kunt u meestal wel met een lage snelheid door blijven rijden. Het is toch veiliger om langzaam de tunnel uit te rijden, dan dat u op de rijbaan in de tunnel stopt. Als door de pech doorrijden niet mogelijk of onverantwoord is, laat dan duidelijk aan de achteropkomende bestuurders zien, dat u wilt gaan stoppen door uw remlichten enige keren aan en uit te laten gaan. Het gebruik van de waarschuwingsknipperlichten is niet alleen toegestaan, maar ten zeerste aanbevolen. Als u geleidelijk uw snelheid heeft verminderd gaat u uiterst rechts stoppen. Als er wel een vluchtstrook aanwezig is plaatst u, zoals voorgeschreven, de gevarendriehoek. Laat zo mogelijk de verlichting branden en zet ook dan de waarschuwingslichten aan.
Zorg er altijd voor dat er voldoende brandstof aanwezig is als u door een tunnel wilt rijden!
U mag uw voertuig niet uit vrije wil en zonder verkeersnoodzaak laten stilstaan in een tunnel. Stoppen door pech, rood verkeerslicht, filevorming of een ongeval doet u niet uit vrije wil en is dus wel toegestaan. Als u gestopt bent moet u de motor afzetten, behalve als deze nodig is voor de verzorging van de lading. Het verbod stil te staan geldt niet onder bruggen en viaducten. Als het nodig is, kan het verbod met bord E2 of een gele doorgetrokken streep worden aangegeven.
Bij calamiteiten, zoals bijvoorbeeld een brand in een tunnel, kan het noodzakelijk zijn de tunnel zo snel mogelijk te verlaten. Om u daarbij te helpen heeft de wegbeheerder bordjes volgens model L 19 geplaatst. Deze bordjes kunnen ook voorkomen op auto(snel)wegen bij geluidsschermen, geluidswallen en op bruggen.
Een voetgangersoversteekplaats (zebrapad) is herkenbaar aan de in dwarsrichting van de rijbaan, fietspad of fiets-/bromfietspad aangebrachte markering die bestaat uit brede witte en donkere strepen. Deze oversteekplaats wordt meestal aangeduid door bord L2.
Alle bestuurders -ook van trams- moeten een voetgangersoversteekplaats voorzichtig naderen. En voetgangers en bestuurders van gehandicaptenvoertuigen, die hierop oversteken of kennelijk op het punt staan dit te doen, voor laten gaan. Vaak wordt u door het bord J22 gewaarschuwd, dat u een voetgangersoversteekplaats nadert.
Deze verplichting geldt niet voor bestuurders van een motorvoertuig dat behoort tot een militaire colonne of uitvaartstoet van motorvoertuigen en voorrangsvoertuigen. Als u van een daartoe bevoegd en als zodanig herkenbare verkeersbrigadier de aanwijzing krijgt om te stoppen, dan bent u verplicht deze aanwijzing op te volgen.
Als bij de voetgangersoversteekplaats ook voetgangerslichten in werking zijn, dan geldt de ‘zebra-bescherming’ niet, maar gelden de voetgangerslichten. Voetgangers en bestuurders van gehandicaptenvoertuigen moeten zich dan richten naar die verkeerslichten. Als in plaats van het rode licht een geel knipperlicht in de vorm van een waarschuwingsdriehoek brandt mogen zij op eigen risico oversteken.
Zij moeten wel al het overige verkeer ter plaatse voor laten gaan, ook het afslaande verkeer. Het overige verkeer houdt met dit oversteken waarschijnlijk geen rekening, omdat het verkeerslicht voor hun op de rijbaan op groen staat. Voetgangers kunnen uiteraard altijd wachten op het groene voetgangerslicht -dat gehandhaafd blijft- zodat zij rustig en veilig kunnen oversteken.
Het is verboden een voertuig vlak voor of op een voetgangersoversteekplaats links of rechts in te halen. Dit verbod geldt ook voor bestuurders van trams. De overstekende weggebruikers moeten er zeker van kunnen zijn dat -als een bestuurder hen voor laat gaan- niet een andere bestuurder het gestopte of langzaam naderende voertuig inhaalt. En hen zo toch in gevaar brengt!
Zuinig en milieubewust autorijden.
Voor een schoner milieu moet ook de automobilist zijn bijdrage leveren. Daarom is op initiatief van de overheid Het Nieuwe Rijden (HNR) ingevoerd. HNR kan u helpen bij een milieubewuste rijstijl. Uw persoonlijke rijstijl bepaalt namelijk grotendeels de zuinigheid, de hoeveelheid uitlaatgassen en het geluid. U kunt met het nieuwe rijden een brandstofbesparing realiseren van ongeveer 10% – 15%. Daarnaast kunt u ook flink besparen op bijvoorbeeld banden en remmen. Een (milieu) bewuste rijstijl bevordert ook het veilig rijden.
Voor het nieuwe zuinig en milieubewust autorijden volgen hieronder enkele richtlijnen en tips:
De individuele omstandigheden hebben ook effect op zuinig en milieubewust autorijden. Ongunstig voor het brandstofverbruik is de hoge verkeersdichtheid in de grote steden met de talrijke verkeerslichten. Ook het rijden van korte afstanden met steeds het starten en warmdraaien van de motor en het in file rijden in lage versnellingen.Door eerst goed na te denken kunt u misschien meerdere korte ritten met elkaar combineren. En eventueel op een ander tijdstip rijden kan voorkomen dat u in file moet rijden of stil komt te staan.
Natuurlijk kan het brandstofverbruik ook ongunstig worden beïnvloed zonder dat u daar iets aan kan doen. Het is normaal dat een auto in de winter en tijdens slechte en zware gebruiksomstandigheden meer brandstof verbruikt. Zoals op slechte wegen, rijden in de bergen, rijden met een aanhangwagen, rijden met passagiers enz.
Om zuinig en milieubewust te kunnen autorijden moet u ook enige technische voorwaarden opvolgen zoals:
Naast de persoonlijke rijstijl, de individuele omstandigheden en de technische voorwaarden zijn er nog andere belangrijke milieu-aanwijzingen zoals:
Veel gemeenten zullen i.v.m. het milieu in hun gebied een zogenoemde milieuzone invoeren. Hierdoor worden vooral de oudere (milieuvervuilende) auto’s uit bijvoorbeeld de binnensteden geweerd. Voor hen is dit een wezenlijk onderdeel van Zuinig en milieubewust autorijden.
De milieuzones worden aangegeven door de borden C22a en C22b. Binnen die gebieden is het verboden met motorvoertuigen te rijden die niet voldoen aan de milieueisen. Bord C22a geldt niet voor personenauto’s met een dieselmotor die blijkens een aantekening in het kentekenregister of op het kentekenbewijs op de weg zijn toegelaten na 31 december 2005. Voor alle personenauto’s zonder dieselmotor (bijvoorbeeld benzine, LPG of elektrisch) geldt een eerste toelating die is gelegen na 30 juni 1992.
Verder geldt het verbod niet voor bestelauto’s met een dieselmotor die blijkens een aantekening in het kentekenregister of op het kentekenbewijs op de weg zijn toegelaten na 31 december 2005. En voor alle bestelauto’s die niet voorzien zijn van een dieselmotor. Het verbod geldt ook niet voor andere categorieën motorvoertuigen dan vrachtauto’s, bestelauto’s en personenauto’s (bijvoorbeeld autobussen, motorfietsen en tractoren).
Ongevallen en Verkeer zijn situaties waar u natuurlijk liever niets mee te maken wil hebben. Maar als u betrokken bent bij een verkeersongeval en/of brand moet u als u daartoe in staat bent enige maatregelen treffen. Vaak raken mensen in paniek en komen daardoor meestal nog verder in de problemen. Daarom is het belangrijk dat u weet hoe u in zo’n situatie moet handelen.
Zorg dat u de auto veilig kunt gebruiken. Houd daarvoor de ramen schoon, zorg voor voldoende frisse lucht zodat u geconcentreerd kunt rijden. Zorg er ook voor dat u de auto goed kunt bedienen en gebruik de kindersloten als dat nodig is. Ongeveer 15 % van de verkeersongevallen is het gevolg van vermoeidheid. Neem daarom voldoende rust voordat u aan een lange rit begint en neem tijdens de rit regelmatig een pauze (2 uur rijden en 15 minuten rust). Zorg ervoor dat de temperatuur in de auto niet te hoog wordt, warmte werkt slaapverwekkend.
Probeer nooit risico’s te nemen of uw eigen grenzen op te zoeken. Dat kan resulteren in het onderschatten van verkeersrisico’s. En is een van de redenen waarom jonge beginnende bestuurders vaker betrokken zijn bij ongevallen.
De drie factoren die de belangrijkste oorzaak zijn van verkeersongevallen zijn; mens, omgeving en voertuig. De mens is met 92%, de grootste oorzaak is van verkeersongevallen. In 3% van de gevallen is dat het voertuig en in 5% van de gevallen is een ongeval te wijden aan de omgeving. Bij deze factoren spelen de weersomstandigheden ook een belangrijke rol in het verkeer. Regenval geeft een verminderd zicht en voorzichtigheid is dus geboden. Sneeuw geeft ook een verminderd zicht maar zorgt daarnaast ook voor ernstige gladheid waardoor de remweg verlengd wordt. De weggedeelten die het eerste glad worden als het gaat vriezen zijn bruggen en viaducten.
Het gebruik van alcohol, drugs en bepaalde geneesmiddelen is af te raden, omdat deze stoffen nog uren daarna uw rijvaardigheid ernstig kunnen beïnvloeden. Tenslotte is het rijden onder invloed niet alleen gevaarlijk en asociaal, maar ook streng verboden.
Als na een verkeersongeval de rijbaan geheel of gedeeltelijk geblokkeerd is of als er slachtoffers op de rijbaan liggen, moet het naderende verkeer gewaarschuwd worden en eventueel tot stilstand worden gebracht. Plaats gevarendriehoeken, gebruik de waarschuwingsknipperlichten en laat bij slecht zicht en bij nacht de verlichting branden. Probeer in ieder geval het naderende verkeer duidelijk te maken dat er een ongeval heeft plaats gevonden zodat er niet nog meer ongevallen zullen gebeuren.
Bel onmiddellijk het alarmnummer 112 als de politie of andere professionele hulp nodig is. Bij minder ernstige ongevallen, bijvoorbeeld uitsluitend blikschade, belt u in Nederland 0900-8844. Geef in ieder geval uw naam en telefoonnummer door, zodat men u kan terug bellen als dat nodig is. Belangrijke informatie is ook de exacte plaats van het ongeval, bijvoorbeeld op autosnelwegen de gegevens die staan vermeld op het dichtstbijzijnde hectometerbord, of er doden en hoeveel gewonden er zijn.
Vertel ook of er mensen bekneld zitten, er brandende voertuigen bij zijn en/ of dat er voertuigen met gevaarlijke stoffen bij betrokken zijn. Geef in zo’n geval de nummers door die op de oranje borden staan. Ook andere informatie die u relevant vindt en de reeds genomen maatregelen.
Als het voor de veiligheid nodig is, moet u, indien mogelijk, de verongelukte voertuigen meteen van de rijbaan verwijderen. U moet dan wel eerst de stand van de voertuigen vastleggen. Gebruik hiervoor krijt, tape of een camera. Dat kan voor alle belanghebbenden achteraf veel duidelijk maken. Probeer in ieder geval een veilige doorgang voor het overige verkeer vrij te houden.
Noteer of onthoud de belangrijkste gegevens van de tegenpartij. Zoals kenteken, soort en merk voertuig, type, kleur en eventuele bijzonderheden. Vraag aan omstanders of zij getuigen zijn geweest van het ongeval, wat zij gezien hebben en of zij bereid zijn om als getuige op te treden. Maak bij (geringe) blikschade de rijbaan direct vrij en wissel de gegevens uit op de vluchtstrook of, nog beter, rijdt naar de dichtstbijzijnde parkeerplaats.
Het is ook mogelijk de schade van een verkeersongeval te melden middels de smartphone. Het verbond voor verzekeraars heeft daarvoor de mogelijkheid geschapen via Mobielschademelden.nl
Het invullen van een Europees schadeformulier is dan niet nodig. Let wel, het geldt alleen als er sprake is van blikschade. Is het een ernstig ongeval waarbij gewonden of doden zijn gevallen dan dient het ongeval nog middels het formulier gemeld worden.
Vul het Europees schadeformulier duidelijk in. Beantwoord alle van toepassing zijn de vragen/vakjes, vergeet niets op de situatietekening en plaats uw handtekening onderaan het formulier. Het maakt niet uit of u de vragen bij Voertuig A of voertuig B invult. Laat ook de tegenpartij het formulier invullen en ondertekenen. Als de politie ter plaatse is, maakt zij van het gebeurde een proces-verbaal op en/of legt het vast op een registratieformulier.
Lading vervoeren betekent dat u moet weten aan welke wettelijke bepalingen u zich moet houden. En hoe u de lading veilig en doelmatig moet vervoeren.
Met betrekking tot de lading gelden de volgende algemene eisen:
Lading die in de lengte ondeelbaar is, zoals lichtmasten, balken en ladders, moet voldoen aan enkele specifieke eisen.
De lange lading mag:
Lading die in de breedte ondeelbaar is mag niet breder zijn dan voor het vervoer noodzakelijk is. De lading van personenauto’s mag niet meer dan 20 cm buiten elke zijkant van het voertuig uitsteken tot een maximumbreedte van 2,55 m. Voor aanhangwagens geldt dat de breedte van het voertuig incl. de lading niet breder mag zijn dan voor het vervoer noodzakelijk is, met een maximum van 3 m.
Lading vervoeren die méér dan 1 m voor of achter het voertuig uitsteekt moet voorzien zijn van markeringsborden. Daar er voor personenauto’s geldt dat de lading niet meer dan 1 m mag uitsteken is daarvoor deze regel niet van toepassing.
De regel geldt echter wel als er met een personenauto een aanhangwagen wordt voortbewogen, waarbij de lading aan de achterzijde van de aanhangwagen wel meer dan 1 m uitsteekt.
Lange lading die meer dan 1 m achter het voertuig uitsteekt, moet gemarkeerd zijn met een markeringsbord.
Tijdens het vervoer van in de breedte ondeelbare lading die meer dan 10 cm buiten elke zijkant van het voertuig uitsteekt, moet de voor- en achterzijde van deze lading aan weerszijden gemarkeerd zijn met een markeringsbord. Deze markering moet zo zijn aangebracht dat zij zoveel mogelijk de grootste breedte van de lading aangeeft. Deze regel geldt niet voor personenauto’s, maar wel voor een daardoor voortbewogen aanhangwagen.
Als de verplichte verlichting gevoerd moet worden, moet aan de achterzijde van de in de lengte uitstekende lading een rood licht zijn aangebracht. Bij lading die in de breedte uitsteekt moet dan aan weerszijden van de voorzijde een wit licht en aan weerszijden van de achterzijde een rood licht zijn aangebracht.
De lading van voertuigen mag geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren. Dat geldt niet als deze lading of delen daarvan zich meer dan 2 m boven het wegdek bevinden.
Goederen, bijvoorbeeld fietsen, mogen aan de achterzijde van een auto alleen vervoerd worden met een deugdelijke lastdrager.
Bij deze lading vervoeren gelden de volgende eisen:
Ook het vervoer op het dak, bijvoorbeeld van ski- en bagageboxen, dient met een deugdelijke lastdrager te geschieden. Daarbij moet worden voldaan aan de volgende eisen: