Bij het tegenkomen van andere weggebruikers moet u en het tegemoetkomende verkeer -indien nodig- zover naar rechts uitwijken dat er voldoende zijdelingse afstand blijft.
Voornamelijk op smalle wegen zullen beide bestuurders moeten uitwijken en elkaar voorzichtig voorbijrijden.
Kunt u om een of andere reden niet naar rechts uitwijken door bijvoorbeeld een rijbaanversmalling of obstakel, dan moet u uw snelheid daarop aanpassen of stoppen om het tegemoetkomende verkeer voor te laten gaan. Stop op ruime afstand, u kunt dan beter langs het obstakel kijken en het voorkomt dat u eerst achteruit moet rijden.
Zijn beide weggedeeltes door obstakels geblokkeerd dan moet u dat samen oplossen, bijvoorbeeld met handgebaren. Vanzelfsprekend gaat de bestuurder in de moeilijkste positie voor.
Bord F5
Nadert u een versmalling in de weg, bijvoorbeeld een smalle overweg, wegreparaties of smalle bruggen, dan zijn meestal de borden F5 en F6 geplaatst die de doorgang regelen. Bord F5 betekent dat bestuurders niet door mogen gaan bij (gelijktijdige of nagenoeg gelijktijdige) nadering van verkeer uit tegengestelde richting. U moet voetgangers hier dus ook voor laten gaan.
U moet hier alle verkeer voor laten gaan.
De voetganger is ook een verkeersdeelnemer.
Bord F6
Bord F6 betekent dat bestuurders, die uit tegengestelde richting naderen, u voor moeten laten gaan. De borden F5 en F6 gelden niet voor voetgangers. Zij vallen wel onder de bescherming van deze borden, maar niet onder de verplichtingen. Voetgangers mogen bij deze borden dus in beide richtingen doorlopen.
Als u bord F6 nadert, is het mogelijk dat er zich reeds bestuurders op de smalle doorgang bevinden. U moet hen dan de gelegenheid geven om de doorgang te kunnen verlaten voordat u door mag rijden.
Bij lange wegopbrekingen, waarover ruime afstand voor het verkeer maar één rijbaanhelft beschikbaar is, kan de doorgang in plaats van door deze borden ook door (verplaatsbare) driekleurige verkeerslichten geregeld zijn.
Uitwijkplaatsen
De borden L20 en L21 zijn informatieve verkeersborden om een uitwijkplaats op smalle wegen aan beide zijden aan te geven. Als u goed anticipeert en tijdig gebruik maakt van de uitwijkplaats kunnen gevaarlijke situaties voorkomen worden.
Hoe haal ik mijn rijbewijs?
Stap 1:
Bereid je voordat je in de auto stapt eerst voor op het Theorie examen. Het CBR gaat jou toetsen over de kennis van de theorie in het verkeer. Gevaarherkenning en alle verkeersregels zijn in een examen samengevat. Lees hier hoe je je daar het beste op kan voorbereiden. Een goede online cursus, bijvoorbeeld van TOM Theorie kan jou helpen om te slagen, want de meeste cursisten zakken de eerste keer voor het examen.
Stap 2:
Start met rijlessen bij een goede rijschool. Het CBR kan je hierbij helpen. Vraag ook aan vrienden/ familie of zij goede ervaringen hebben met een rijschool of instructeur. Het moet natuurlijk klikken tussen jou de de rijschool, je zit immers vele uren naast elkaar in de auto en je wil natuurlijk ook vakkundig les krijgen.
Stap 3:
Doe een tussentijdse toets bij het CBR. De tussentijdse toets lijkt heel veel op een ‘echt’ praktijkexamen. De examinator toetst of je veilig en zelfstandig kunt rijden. En of je voldoende rekening houdt met andere weggebruikers. De examinator let onder andere op:
Na afloop krijg je een advies van de examinator. Zo weet je precies wat je nog extra moet oefenen, voordat je echt praktijkexamen doet.
Stap 4:
Praktijkexamen bij het CBR. Plan samen met je rij-instructeur je examen in. Bereid je goed voor, zorg dat je ontspannen en relaxed bij het CBR aankomt.
Signalen. Het op correcte wijze en op het juiste moment signalen geven ter afwending van dreigend gevaar kan voorkomen dat ongevallen ontstaan. Bestuurders met verkeersinzicht en sociaal verkeersgedrag zien meestal het dreigend gevaar tijdig aankomen. En passen zich daarop aan, zodat zij zelden gebruik hoeven te maken van deze signalen.
Bestuurders mogen slechts geluids- of knippersignalen geven ter afwending van dreigend gevaar. Een geluidssignaal geeft u met een bel of claxon en knippersignalen door snel herhaald in- en uitschakelen van de grote- of dimlichten. Signalen mogen niet langer duren dan nodig is. Wanneer u een geluids- dan wel een knippersignaal moet geven is afhankelijk van de situatie en omstandigheden ter plaatse.
Bestuurders van motorvoertuigen van politie, brandweer, spoedeisende medische dienstverlening en andere officieel aangewezen hulpverleningsdiensten mogen blauwe zwaai-, flits- en/of knipperlichten en een tweetonige hoorn voeren. Hiermee maken ze kenbaar een dringende taak te vervullen. Zij mogen in die gevallen overdag ook knipperende koplampen voeren.
Zodra deze bestuurders gebruik maken van deze signalen behoren zij tot de categorie ‘voorrangsvoertuigen’ . En genieten zij de daaraan verbonden voorrechten.
Bestuurders van motorvoertuigen, brommobielen, bromfietsers en snorfietsers mogen met hun voertuig geen onnodig geluid maken.
Bestuurders van motorvoertuigen die officieel zijn aangewezen om werkzaamheden te verrichten, zoals wegwerkzaamheden, sleep- of takelwerkzaamheden, hulpverlening bij ongevallen, sneeuw en gladheidbestrijding, mogen tijdens hun werkzaamheden gele of groene zwaai- en/of knipperlichten voeren. De bestuurders van voorrangsvoertuigen mogen dan in plaats van gele zwaai- en/of knipperlichten blauwe zwaai- en/of knipperlichten voeren.
Motorvoertuigen die gebruikt worden bij werkzaamheden aan de weg zoals: sleep- of takelwerkzaamheden, hulpverleningsdiensten bij ongevallen, sneeuw en gladheidsbestrijding mogen een geel zwaai- of knipperlicht gebruiken. De hiervoor genoemde voorrangsvoertuigen zoals politie, brandweer en ambulance, voeren in die situaties ook geel zwaai-, flits- of knipperlicht.
Wanneer een ambulance als eerste bij een grootschalig ongeval aankomt, voert de bemanning daarvan de medische coördinatie uit. Die ambulance zal niet gebruikt worden voor gewondentransport en voert dan als enige een groen zwaai-, flits- of knipperlicht.
Een ambulance die een groen zwaai-, flits- of knipperlicht voert is géén voorrangsvoertuig!
Een voetgangersoversteekplaats (zebrapad) is herkenbaar aan de in dwarsrichting van de rijbaan, fietspad of fiets-/bromfietspad aangebrachte markering die bestaat uit brede witte en donkere strepen. Deze oversteekplaats wordt meestal aangeduid door bord L2.
Alle bestuurders -ook van trams- moeten een voetgangersoversteekplaats voorzichtig naderen. En voetgangers en bestuurders van gehandicaptenvoertuigen, die hierop oversteken of kennelijk op het punt staan dit te doen, voor laten gaan. Vaak wordt u door het bord J22 gewaarschuwd, dat u een voetgangersoversteekplaats nadert.
Deze verplichting geldt niet voor bestuurders van een motorvoertuig dat behoort tot een militaire colonne of uitvaartstoet van motorvoertuigen en voorrangsvoertuigen. Als u van een daartoe bevoegd en als zodanig herkenbare verkeersbrigadier de aanwijzing krijgt om te stoppen, dan bent u verplicht deze aanwijzing op te volgen.
Als bij de voetgangersoversteekplaats ook voetgangerslichten in werking zijn, dan geldt de ‘zebra-bescherming’ niet, maar gelden de voetgangerslichten. Voetgangers en bestuurders van gehandicaptenvoertuigen moeten zich dan richten naar die verkeerslichten. Als in plaats van het rode licht een geel knipperlicht in de vorm van een waarschuwingsdriehoek brandt mogen zij op eigen risico oversteken.
Zij moeten wel al het overige verkeer ter plaatse voor laten gaan, ook het afslaande verkeer. Het overige verkeer houdt met dit oversteken waarschijnlijk geen rekening, omdat het verkeerslicht voor hun op de rijbaan op groen staat. Voetgangers kunnen uiteraard altijd wachten op het groene voetgangerslicht -dat gehandhaafd blijft- zodat zij rustig en veilig kunnen oversteken.
Het is verboden een voertuig vlak voor of op een voetgangersoversteekplaats links of rechts in te halen. Dit verbod geldt ook voor bestuurders van trams. De overstekende weggebruikers moeten er zeker van kunnen zijn dat -als een bestuurder hen voor laat gaan- niet een andere bestuurder het gestopte of langzaam naderende voertuig inhaalt. En hen zo toch in gevaar brengt!
Zuinig en milieubewust autorijden.
Voor een schoner milieu moet ook de automobilist zijn bijdrage leveren. Daarom is op initiatief van de overheid Het Nieuwe Rijden (HNR) ingevoerd. HNR kan u helpen bij een milieubewuste rijstijl. Uw persoonlijke rijstijl bepaalt namelijk grotendeels de zuinigheid, de hoeveelheid uitlaatgassen en het geluid. U kunt met het nieuwe rijden een brandstofbesparing realiseren van ongeveer 10% – 15%. Daarnaast kunt u ook flink besparen op bijvoorbeeld banden en remmen. Een (milieu) bewuste rijstijl bevordert ook het veilig rijden.
Voor het nieuwe zuinig en milieubewust autorijden volgen hieronder enkele richtlijnen en tips:
De individuele omstandigheden hebben ook effect op zuinig en milieubewust autorijden. Ongunstig voor het brandstofverbruik is de hoge verkeersdichtheid in de grote steden met de talrijke verkeerslichten. Ook het rijden van korte afstanden met steeds het starten en warmdraaien van de motor en het in file rijden in lage versnellingen.Door eerst goed na te denken kunt u misschien meerdere korte ritten met elkaar combineren. En eventueel op een ander tijdstip rijden kan voorkomen dat u in file moet rijden of stil komt te staan.
Natuurlijk kan het brandstofverbruik ook ongunstig worden beïnvloed zonder dat u daar iets aan kan doen. Het is normaal dat een auto in de winter en tijdens slechte en zware gebruiksomstandigheden meer brandstof verbruikt. Zoals op slechte wegen, rijden in de bergen, rijden met een aanhangwagen, rijden met passagiers enz.
Om zuinig en milieubewust te kunnen autorijden moet u ook enige technische voorwaarden opvolgen zoals:
Naast de persoonlijke rijstijl, de individuele omstandigheden en de technische voorwaarden zijn er nog andere belangrijke milieu-aanwijzingen zoals:
Veel gemeenten zullen i.v.m. het milieu in hun gebied een zogenoemde milieuzone invoeren. Hierdoor worden vooral de oudere (milieuvervuilende) auto’s uit bijvoorbeeld de binnensteden geweerd. Voor hen is dit een wezenlijk onderdeel van Zuinig en milieubewust autorijden.
De milieuzones worden aangegeven door de borden C22a en C22b. Binnen die gebieden is het verboden met motorvoertuigen te rijden die niet voldoen aan de milieueisen. Bord C22a geldt niet voor personenauto’s met een dieselmotor die blijkens een aantekening in het kentekenregister of op het kentekenbewijs op de weg zijn toegelaten na 31 december 2005. Voor alle personenauto’s zonder dieselmotor (bijvoorbeeld benzine, LPG of elektrisch) geldt een eerste toelating die is gelegen na 30 juni 1992.
Verder geldt het verbod niet voor bestelauto’s met een dieselmotor die blijkens een aantekening in het kentekenregister of op het kentekenbewijs op de weg zijn toegelaten na 31 december 2005. En voor alle bestelauto’s die niet voorzien zijn van een dieselmotor. Het verbod geldt ook niet voor andere categorieën motorvoertuigen dan vrachtauto’s, bestelauto’s en personenauto’s (bijvoorbeeld autobussen, motorfietsen en tractoren).
Ongevallen en Verkeer zijn situaties waar u natuurlijk liever niets mee te maken wil hebben. Maar als u betrokken bent bij een verkeersongeval en/of brand moet u als u daartoe in staat bent enige maatregelen treffen. Vaak raken mensen in paniek en komen daardoor meestal nog verder in de problemen. Daarom is het belangrijk dat u weet hoe u in zo’n situatie moet handelen.
Zorg dat u de auto veilig kunt gebruiken. Houd daarvoor de ramen schoon, zorg voor voldoende frisse lucht zodat u geconcentreerd kunt rijden. Zorg er ook voor dat u de auto goed kunt bedienen en gebruik de kindersloten als dat nodig is. Ongeveer 15 % van de verkeersongevallen is het gevolg van vermoeidheid. Neem daarom voldoende rust voordat u aan een lange rit begint en neem tijdens de rit regelmatig een pauze (2 uur rijden en 15 minuten rust). Zorg ervoor dat de temperatuur in de auto niet te hoog wordt, warmte werkt slaapverwekkend.
Probeer nooit risico’s te nemen of uw eigen grenzen op te zoeken. Dat kan resulteren in het onderschatten van verkeersrisico’s. En is een van de redenen waarom jonge beginnende bestuurders vaker betrokken zijn bij ongevallen.
De drie factoren die de belangrijkste oorzaak zijn van verkeersongevallen zijn; mens, omgeving en voertuig. De mens is met 92%, de grootste oorzaak is van verkeersongevallen. In 3% van de gevallen is dat het voertuig en in 5% van de gevallen is een ongeval te wijden aan de omgeving. Bij deze factoren spelen de weersomstandigheden ook een belangrijke rol in het verkeer. Regenval geeft een verminderd zicht en voorzichtigheid is dus geboden. Sneeuw geeft ook een verminderd zicht maar zorgt daarnaast ook voor ernstige gladheid waardoor de remweg verlengd wordt. De weggedeelten die het eerste glad worden als het gaat vriezen zijn bruggen en viaducten.
Het gebruik van alcohol, drugs en bepaalde geneesmiddelen is af te raden, omdat deze stoffen nog uren daarna uw rijvaardigheid ernstig kunnen beïnvloeden. Tenslotte is het rijden onder invloed niet alleen gevaarlijk en asociaal, maar ook streng verboden.
Als na een verkeersongeval de rijbaan geheel of gedeeltelijk geblokkeerd is of als er slachtoffers op de rijbaan liggen, moet het naderende verkeer gewaarschuwd worden en eventueel tot stilstand worden gebracht. Plaats gevarendriehoeken, gebruik de waarschuwingsknipperlichten en laat bij slecht zicht en bij nacht de verlichting branden. Probeer in ieder geval het naderende verkeer duidelijk te maken dat er een ongeval heeft plaats gevonden zodat er niet nog meer ongevallen zullen gebeuren.
Bel onmiddellijk het alarmnummer 112 als de politie of andere professionele hulp nodig is. Bij minder ernstige ongevallen, bijvoorbeeld uitsluitend blikschade, belt u in Nederland 0900-8844. Geef in ieder geval uw naam en telefoonnummer door, zodat men u kan terug bellen als dat nodig is. Belangrijke informatie is ook de exacte plaats van het ongeval, bijvoorbeeld op autosnelwegen de gegevens die staan vermeld op het dichtstbijzijnde hectometerbord, of er doden en hoeveel gewonden er zijn.
Vertel ook of er mensen bekneld zitten, er brandende voertuigen bij zijn en/ of dat er voertuigen met gevaarlijke stoffen bij betrokken zijn. Geef in zo’n geval de nummers door die op de oranje borden staan. Ook andere informatie die u relevant vindt en de reeds genomen maatregelen.
Als het voor de veiligheid nodig is, moet u, indien mogelijk, de verongelukte voertuigen meteen van de rijbaan verwijderen. U moet dan wel eerst de stand van de voertuigen vastleggen. Gebruik hiervoor krijt, tape of een camera. Dat kan voor alle belanghebbenden achteraf veel duidelijk maken. Probeer in ieder geval een veilige doorgang voor het overige verkeer vrij te houden.
Noteer of onthoud de belangrijkste gegevens van de tegenpartij. Zoals kenteken, soort en merk voertuig, type, kleur en eventuele bijzonderheden. Vraag aan omstanders of zij getuigen zijn geweest van het ongeval, wat zij gezien hebben en of zij bereid zijn om als getuige op te treden. Maak bij (geringe) blikschade de rijbaan direct vrij en wissel de gegevens uit op de vluchtstrook of, nog beter, rijdt naar de dichtstbijzijnde parkeerplaats.
Het is ook mogelijk de schade van een verkeersongeval te melden middels de smartphone. Het verbond voor verzekeraars heeft daarvoor de mogelijkheid geschapen via Mobielschademelden.nl
Het invullen van een Europees schadeformulier is dan niet nodig. Let wel, het geldt alleen als er sprake is van blikschade. Is het een ernstig ongeval waarbij gewonden of doden zijn gevallen dan dient het ongeval nog middels het formulier gemeld worden.
Vul het Europees schadeformulier duidelijk in. Beantwoord alle van toepassing zijn de vragen/vakjes, vergeet niets op de situatietekening en plaats uw handtekening onderaan het formulier. Het maakt niet uit of u de vragen bij Voertuig A of voertuig B invult. Laat ook de tegenpartij het formulier invullen en ondertekenen. Als de politie ter plaatse is, maakt zij van het gebeurde een proces-verbaal op en/of legt het vast op een registratieformulier.
Lading vervoeren betekent dat u moet weten aan welke wettelijke bepalingen u zich moet houden. En hoe u de lading veilig en doelmatig moet vervoeren.
Met betrekking tot de lading gelden de volgende algemene eisen:
Lading die in de lengte ondeelbaar is, zoals lichtmasten, balken en ladders, moet voldoen aan enkele specifieke eisen.
De lange lading mag:
Lading die in de breedte ondeelbaar is mag niet breder zijn dan voor het vervoer noodzakelijk is. De lading van personenauto’s mag niet meer dan 20 cm buiten elke zijkant van het voertuig uitsteken tot een maximumbreedte van 2,55 m. Voor aanhangwagens geldt dat de breedte van het voertuig incl. de lading niet breder mag zijn dan voor het vervoer noodzakelijk is, met een maximum van 3 m.
Lading vervoeren die méér dan 1 m voor of achter het voertuig uitsteekt moet voorzien zijn van markeringsborden. Daar er voor personenauto’s geldt dat de lading niet meer dan 1 m mag uitsteken is daarvoor deze regel niet van toepassing.
De regel geldt echter wel als er met een personenauto een aanhangwagen wordt voortbewogen, waarbij de lading aan de achterzijde van de aanhangwagen wel meer dan 1 m uitsteekt.
Lange lading die meer dan 1 m achter het voertuig uitsteekt, moet gemarkeerd zijn met een markeringsbord.
Tijdens het vervoer van in de breedte ondeelbare lading die meer dan 10 cm buiten elke zijkant van het voertuig uitsteekt, moet de voor- en achterzijde van deze lading aan weerszijden gemarkeerd zijn met een markeringsbord. Deze markering moet zo zijn aangebracht dat zij zoveel mogelijk de grootste breedte van de lading aangeeft. Deze regel geldt niet voor personenauto’s, maar wel voor een daardoor voortbewogen aanhangwagen.
Als de verplichte verlichting gevoerd moet worden, moet aan de achterzijde van de in de lengte uitstekende lading een rood licht zijn aangebracht. Bij lading die in de breedte uitsteekt moet dan aan weerszijden van de voorzijde een wit licht en aan weerszijden van de achterzijde een rood licht zijn aangebracht.
De lading van voertuigen mag geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren. Dat geldt niet als deze lading of delen daarvan zich meer dan 2 m boven het wegdek bevinden.
Goederen, bijvoorbeeld fietsen, mogen aan de achterzijde van een auto alleen vervoerd worden met een deugdelijke lastdrager.
Bij deze lading vervoeren gelden de volgende eisen:
Ook het vervoer op het dak, bijvoorbeeld van ski- en bagageboxen, dient met een deugdelijke lastdrager te geschieden. Daarbij moet worden voldaan aan de volgende eisen:
Inrichtingseisen waar een auto aan moet voldoen . Het ligt voor de hand dat niet alleen eisen worden gesteld aan de bestuurder, maar ook aan het voertuig. Daarom moet een auto voldoen aan enige inrichtingseisen.
Een personenauto mag maximaal 12 m lang zijn, 2,55 m breed en 4 m hoog. Het kentekenbewijs schrijft maximum-aslasten voor; deze mogen niet worden overschreden. Het kentekenbewijs schrijft ook een toegestane maximummassa voor. De totale massa van de beladen auto en de som van de aslasten mag niet meer zijn dan deze toegestane maximummassa.
Een auto moet zijn voorzien van een bedrijfsrem (voetrem) die op alle wielen werkt en waarvan de remvertraging ten minste 5,2m/s2 bedraagt. Een auto moet ook zijn voorzien van een parkeerrem (handrem) die op tenminste twee wielen werkt.
Als er een defect aan het remcircuit ontstaat, is het niet zo dat het voertuig niet meer remt, want dan treedt de noodrem in werking d.w.z. als u de bedrijfsrem gebruikt remt deze toch nog (kruislings) op twee wielen. Ontstaat er een defect aan de bedrijfsrem op alle vier de wielen, dan gebruikt u de parkeerrem -die op ten minste twee wielen werkt- als noodrem.
Heeft u een hydraulisch remsysteem, dan mag de slag van het rempedaal niet door een aanslag beperkt worden. Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn. Bij wielen met een schijfrem mag de remvoering bij draaien in beide richtingen enigszins slepen. Bij een trommelrem mag dat niet.
Bijna alle auto’s zijn voorzien van een Anti Blokkeer Systeem (ABS). Voordeel van dit systeem is dat bij een (nood)remming de wielen niet blokkeren, waardoor de auto bestuurbaar blijft. Dat is dus veel veiliger. Dat houdt niet in dat u dan sneller kunt gaan rijden. Een ABS zorgt niet altijd voor een kortere remweg!
Motorvoertuigen met een toegestane maximummassa van meer dan 400 kg moeten zijn voorzien van een achteruitrijversnelling. Het geluidssignaal dat dan te horen mag zijn is om andere weggebruikers erop attent te maken dat de achteruitrijversnelling van het voertuig is ingeschakeld.
Een auto moet zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.
Richtingaanwijzers
Een auto moet 2 ambergele of witte richtingaanwijzers aan de voorkant hebben, 2 ambergele of rode aan de achterkant en, als de auto van 1998 of later is, 2 ambergele zijrichtingaanwijzers aan elke zijkant. Richtingaanwijzers aan de voorkant van de auto tellen ook als zijrichtingaanwijzer als het licht daarvan ook ambergeel is en schuin achter de auto te zien.
Een auto moet zijn voorzien van waarschuwingsknipperlichten.
Een auto moet zijn voorzien van een goed werkende claxon met één vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als een hoorn beschouwd. Ook mag een geluids signaal aanwezig zijn om andere weggebruikers erop attent te maken dat de achteruitrijversnelling is ingeschakeld, alsmede een geluidssignaal om ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.
Een auto moet zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.
Personenauto’s van na 25 januari 2010 moeten zijn voorzien van een linker buitenspiegel, een rechter buitenspiegel en een binnenspiegel. Als bij zo’n auto met de binnenspiegel het achter de auto gelegen weggedeelte niet voldoende kan worden overzien, hoeft deze niet aanwezig te zijn.
Personenauto’s van vóór 26 januari 2010 moeten zijn voorzien van een linker buitenspiegel en een binnenspiegel. Een rechter buiten spiegel is verplicht als met de binnenspiegel het achter het voertuig gelegen weggedeelte niet vol doende kan worden overzien. Als de binnenspiegel geen zicht naar achteren mogelijk maakt, hoeft de binnenspiegel niet aanwezig te zijn. Het spiegelglas mag geen breuken vertonen en niet ernstig zijn verweerd.
1: Dit gedeelte, de zogenaamde dode hoek, ziet u niet in de spiegel. U moet er voor over uw schouder kijken.
2: Het gezichtsveld van de bestuurder in de buitenspiegels.
3: Het gezichtsveld van de bestuurder in de binnenspiegel.
Een auto mag volgens de inrichtingseisen uitsluitend zijn voorzien van een voorruit en zijruiten die geen beschadigingen of verkleuringen (folie) vertonen en mogen niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren. Als de auto niet is voorzien van een rechter buitenspiegel geldt dat ook voor de achterruit.
Personenauto’s met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.
Een personenauto in gebruik genomen na 30 september 2000 moet op alle zitplaatsen, naar voren en naar achteren gericht, gordels hebben. Is de auto van na 31 december 1989, maar vóór 1 oktober 2000, dan moet op de naar voren gerichte zitplaatsen een gordel zitten. Is de auto van vóór 1 januari 1990, dan hoeven er alleen gordels te zijn voor de zitplaats van de bestuurder en de zitplaats naast hem, grenzend aan het portier.
Gordels moeten een goed werkende sluiting en blokkeerinrichting hebben. Het oprolmechanisme moet zo goed werken dat de gordel aanligt na het omdoen.
Een auto moet zijn voorzien van goedwerkende schokdempers en draagveren.
Een auto met een verbrandingsmotor moet zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes. Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd. De uitstoot van schadelijke stoffen mag niet groter worden dan de waarde waarvoor het type auto is goedgekeurd. Hetzelfde geldt voor de geluidsproductie, de waarde vermeld in het kentekenregister mag met niet meer dan 2 dB worden overschreden.
De inrichtingseisen verlangen dat de wielen van een auto moeten zijn voorzien van luchtbanden. De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is en mogen geen uitstulpingen vertonen. De profilering van de hoofdgroeven van de banden moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren. De banden mogen niet zijn opgesneden en het loopvlak mag geen metalen elementen bevatten (spijkerbanden) die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken. De banden op één as moeten dezelfde maataanduiding hebben.
Banden moeten de door de voertuigfabrikant voorgeschreven bandenspanning hebben. Controleer daarom regelmatig de in het onderhoudsboekje vermelde bandenspanning. Deze varieert bij verschil in belading.
Auto’s die zijn uitgerust met een noodreservewiel (thuiskomer) mogen -ondanks een afwijkende bandenstraal en karkasstructuur- in geval van nood dit reservewiel gebruiken. Het weggedrag, met name de snelheid (maximaal 80 km per uur), moet dan wel worden aangepast.
Houd er bij de keuze van nieuwe banden rekening mee dat, over het algemeen gesproken, extra brede banden minder snel het water af kunnen voeren dan een normale band. De kans op aquaplaning kan daarom groter zijn.
Nieuwe autobanden moeten zijn voorzien van een bandenlabel. Dit label (etiket) laat zien in hoeverre de band zuinig, veilig en milieuvriendelijk is. U kunt deze informatie gebruiken bij de keuze van het soort band voor uw auto.
Het label geeft informatie over 3 belangrijke eigenschappen van een autoband:
Minder brandstofverbruik betekent lagere brandstofkosten en minder uitstoot van CO2.
Door een betere grip op het wegdek ontstaat er een verbetering van de remprestatie. Hierdoor kan de remweg worden verkort.
Dit lawaai geeft overlast aan de omwonenden en de natuur.
Rubber wordt bij lagere temperaturen harder. Door deze verharding verliezen zomerbanden bij kou de optimale grip op het wegdek. Winterbanden hebben een zachtere rubbersamenstelling en bovendien een ander profiel. Met name onder winterse omstandigheden bij sneeuw en sneeuwmodder presteren winterbanden veel beter dan zomerbanden. In de zomer bij hoge temperaturen zal een zachter rubber harder slijten en heeft u met winterbanden een langere remweg dan met zomerbanden. Verstandig is om de banden te wisselen als de temperatuur constant boven (zomerbanden) of onder (winterbanden) de 6 tot 10 graden Celsius is.
Een winterband is een band die onder winterse omstandigheden goede grip biedt.
Winterbanden hebben naast een zachtere rubbersamenstelling ook een grote hoeveelheid lamellen in het profiel. Een indicatie voor wintereigenschappen van een band is het sneeuwvlok symbool. Het symbool geeft slechts aan dat de band voldoet aan minimale eisen m.b.t. het rijden onder winterse omstandigheden.
Het bandenprofiel moet wettelijk minimaal 1,6 mm zijn, voor winterbanden wordt tenminste 4 mm aanbevolen. De optimale prestatie van een winterband ligt volgens de meeste producenten rond de 7 graden Celsius.
All-season banden presteren in de zomer beter dan winterbanden, maar ook met deze banden zijn de remprestaties bij hoge temperaturen minder dan van zomerbanden. Andersom geldt ook dat all-season banden in de winter beter scoren dan zomerbanden, maar slechter dan winterbanden.
Een auto mag -met uitzondering van groot licht- niet zijn voorzien van verblindende verlichting. Een auto moet zijn voorzien van twee grote lichten, twee dimlichten en twee stadslichten. De verlichting moet wit of geel zijn, van gelijke sterkte en goed werken. De dimlichten moeten juist zijn afgesteld.
Uw auto moet aan de voorzijde zijn voorzien van stadslicht, dimlicht, groot licht, richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten en een goedgekeurde kentekenplaat.
Sinds 7 februari 2011 moeten nieuw (typegoedkeuring) op de markt gebrachte personenauto’s en lichte bestelauto’s voorzien zijn van dagrijlichten. De dagrijlichten (veelal LEDverlichting) bevinden zich aan de voorkant van de auto, zijn naar voren gericht en stralen wit licht uit. De inrichtingseisen zijn dat deze lichten automatisch gaan branden als de motor wordt gestart.
Als de koplampen of mistlichten worden ontstoken moeten de lichten automatisch doven. Als de dagrijlichten branden is het niet mogelijk dat andere verlichting, zoals achterlichten en kentekenplaatverlichting, ontstoken wordt.
De dagrijlichten beogen de zichtbaarheid van auto’s overdag te verhogen. Door deze maatregel wordt het voeren van verlichting overdag geleidelijk ingevoerd.
Een auto moet voorzien zijn van één mistachterlicht. Een tweede licht is toegestaan. Op het dashboard van de auto moet een controlelampje gaan branden als er mistachterlichten branden.
Een auto moet zijn voorzien van één achteruitrijlicht. Een tweede licht is toegestaan. Deze lichten mogen uitsluitend branden als de achteruitversnelling is ingeschakeld en tijdens het achteruitrijden.
Een auto die breder is dan 2,10 m moet zijn voorzien van twee witte markeringslichten aan de voorzijde en twee rode aan de achterzijde.
Een auto die langer is dan 6 m moet aan elke zijkant zijn voorzien van ambergele zijmarkeringslichten.
Een auto moet voorzien zijn van twee (rode) achterlichten die steeds tegelijk moeten branden met het stadslicht, dimlicht, groot licht of mistlicht.
Een auto moet aan de achterzijde zijn voorzien van twee niet-driehoekige rode retroreflectoren.
De retroreflectoren mogen ook in het glas van de achterlichten zijn aangebracht.
Een auto die langer is dan 6 m moet aan elke zijkant zijn voorzien van tenminste twee niet-driehoekige ambergele retroreflectoren.
Een auto moet zijn voorzien van drie remlichten, waarvan er één op het midden van de achterzijde van de auto is aangebracht (auto’s in gebruik genomen vóór 1-10-2001 moeten minimaal twee remlichten voeren). De inrichtingseisen zijn dat de remlichten moeten helder rood licht uitstralen als de bedrijfsrem wordt bediend en moeten uitgaan als er niet meer wordt geremd.
Een auto moet zowel aan de voor- als aan de achterzijde zijn voorzien van goedgekeurde gele GAIK kentekenplaten. GAIK staat voor Gecontroleerde Afgifte en Inname Kentekenplaten. De platen moeten goed zichtbaar en leesbaar zijn en mogen niet geheel of gedeeltelijk zijn afgedekt door bijvoorbeeld een trekhaak of lading.
Een auto moet gezien de inrichtingseisen aan de achterzijde zijn voorzien van kentekenplaatverlichting. Deze verlichting moet gelijktijdig branden met het stadslicht, dimlicht, groot licht of mistlicht.
Alle auto’s mogen zijn voorzien van:
Het is raadzaam om steeds een gevarendriehoek, reservelampen, zekeringen en een reservewiel in de auto bij u te hebben.
Woonerven bestaan uit één of meerdere straten zonder trottoir, voetpad of fietspad. U moet rekening houden met niet gemarkeerde voorwerpen en onregelmatigheden in de weg, zoals drempels, bloembakken, paaltjes, bomen en speeltoestellen voor kinderen. Deze maatregelen zijn genomen om het karakter van het erf te benadrukken en het verkeersgedrag van bestuurders te beïnvloeden.
Voetgangers en kinderen mogen wegen gelegen binnen een erf over de volle breedte gebruiken. Spelen, praatje maken, wandelen en op banken zitten is overal toegestaan. Zij zijn hier de hoofdfiguren. Bestuurders mogen binnen een erf niet sneller rijden dan 15 km per uur. Omdat bestuurders zich (soms onbewust) niet houden aan genoemde snelheid, kunnen ter extra attentie aparte snelheidsborden geplaatst worden.
Verder moet u als bestuurder steeds rekening houden met voetgangers en spelende kinderen. U mag hen niet hinderen of in gevaar brengen. Het rijverkeer is hier dus ondergeschikt aan het voetgangersverkeer. Het kan voorkomen dat u moet stoppen en even moet wachten.
Binnen een erf moet u dezelfde voorrangsregels toepassen als op kruispunten van gelijkwaardige wegen. Dat betekent dat u alle bestuurders van rechts voorrang moet verlenen.
Bestuurders van motorvoertuigen en van brommobielen mogen hun voertuig uitsluitend parkeren op de als zodanig aangeduide of aangegeven voor parkeren bestemde weggedeelten. Deze plaatsen zijn kenbaar gemaakt door bord E4 of door de letter ‘P’ op de weg. Dat geldt ook voor het parkeren van een motorfiets. Deze voertuigen zijn meestal zo omvangrijk dat parkeren buiten de parkeergelegenheden meestal overlast zal opleveren.
Als het erf tevens is aangeduid als parkeerschijfzone, moet u -voor het parkeren van voertuigen- zich houden aan de parkeerregels voor die zones.
Fietsen, snorfietsen en bromfietsen moeten worden geplaatst op het trottoir, voetpad of in de berm. Maar omdat in erven deze weggedeelten ontbreken en de als zodanig aangeduide of aangegeven parkeergelegenheden uitsluitend bedoeld zijn voor motorvoertuigen, mogen zij binnen een erf op alle andere plaatsen worden geplaatst. Natuurlijk op een zodanige wijze dat daardoor geen gevaar of hinder ontstaat of dat de doorgang voor andere weggebruikers wordt geblokkeerd.
De in- en uitgang van een erf is meestal uitgevoerd als in- en uitrit (doorlopend trottoir). Als u vanuit een uitrit de weg wilt oprijden moet u alle weggebruikers, dus ook voetgangers, voor laten gaan.
Het bromfiets praktijkexamen is vaak je eerst examen bij het CBR. Of misschien is het een herexamen. Check vooraf of je alle benodigde documenten bij je hebt. En zorg dat je op tijd aanwezig bent op het examencentrum. Dat geeft rust.
Een praktijkexamen bromfiets duurt 45 minuten. Zorg dat je ruim op tijd aanwezig bent (ongeveer 15 minuten). Dat geeft rust, zo vlak voor je examen. Ga zitten tot je examinator je roept. Je legt het examen af op een bromfiets (geen snorfiets, speed pedelec, trike of quad). Je rijinstructeur mag meerijden (op een eigen bromfiets) en bij het eindgesprek met de examinator aanwezig zijn. Het examen verloopt zo:
Je krijgt tijdens het examen alle gelegenheid om te laten zien wat je kunt. Helemaal foutloos hoeft niet, het gaat om het totaalbeeld. Belangrijk is hoe je reageert op het overige verkeer en of je de situatie meester bent. Kortom, de examinator bekijkt of je voldoende in huis hebt om veilig en zelfstandig aan het verkeer deel te nemen.
Direct na afloop van de rit krijg je in het CBR-examencentrum te horen of je geslaagd bent.
Een praktijkexamen bromfiets duurt 45 minuten. Zorg dat je ruim op tijd aanwezig bent (ongeveer 15 minuten). Dat geeft rust, zo vlak voor je examen. Ga zitten tot je examinator je roept. Je legt het examen af op een bromfiets (geen snorfiets, speed pedelec, trike of quad). Je rijinstructeur mag meerijden (op een eigen bromfiets) en bij het eindgesprek met de examinator aanwezig zijn. Het examen verloopt zo:
Je krijgt tijdens het examen alle gelegenheid om te laten zien wat je kunt. Helemaal foutloos hoeft niet, het gaat om het totaalbeeld. Belangrijk is hoe je reageert op het overige verkeer en of je de situatie meester bent. Kortom, de examinator bekijkt of je voldoende in huis hebt om veilig en zelfstandig aan het verkeer deel te nemen.
Direct na afloop van de rit krijg je in het CBR-examencentrum te horen of je geslaagd bent.
Een bromfiets praktijkexamen duurt 45 minuten. Zorg dat je ruim op tijd aanwezig bent (ongeveer 15 minuten). Dat geeft rust, zo vlak voor je examen. Ga zitten tot je examinator je roept. Je legt het examen af op een bromfiets (geen snorfiets, speed pedelec, trike of quad). Je rijinstructeur mag meerijden (op een eigen bromfiets) en bij het eindgesprek met de examinator aanwezig zijn. Het examen verloopt zo:
Je krijgt tijdens het examen alle gelegenheid om te laten zien wat je kunt. Helemaal foutloos hoeft niet, het gaat om het totaalbeeld. Belangrijk is hoe je reageert op het overige verkeer en of je de situatie meester bent. Kortom, de examinator bekijkt of je voldoende in huis hebt om veilig en zelfstandig aan het verkeer deel te nemen.
Direct na afloop van de rit krijg je in het CBR-examencentrum te horen of je voor je bromfiets praktijkexamen geslaagd bent.